Een ‘Meerminnen verdrinken niet’-kerstverhaal. Dat is mijn kerstcadeau aan jou. Lees het online, of download het voor op je iPad of e-reader.
Een ‘Meerminnen verdrinken niet’-kerstverhaal
Ga jij nog een keer, of voor de eerste keer, mee naar Bruinisse in 1911, met Janna? Ga je mee naar de kroeg op kerstavond? Ontmoet oom Wolfert, Stoffel, Dies en Marinus. Ga mee aan tafel, met een grote groep mensen, om te genieten van het feestmaal dat tante heeft gemaakt. En ontdek welke wilde plannen Janna voor kerstochtend heeft…
‘Een vinnige kerst’ is een zalig kerstverhaal vol humor, voor jong en oud. Je hoeft het boek beslist niet te hebben gelezen, het verhaal staat op zich. (Maar voor de lezers van het boek: jouw favoriete personages komen terug 🙂 ).
Downloaden óf hieronder verder lezen
Lees je ‘Een vinnige kerst’ liever op je e-reader? Of liever als e-book op je iPad of smartphone? Klik dan op de downloadknop hieronder.
Je kunt het kerstverhaal ook hieronder lezen.
Voordat je met dit verhaal begint, is het handig om in ieder geval de volgende woorden te kennen:
Bru: afkorting voor Bruinisse
Bruus: het dialect dat in Bru werd en wordt gesproken
Bruënaar: inwoner van Bru
Een vinnige kerst
Bruinisse, Zeeland, 1911
Wees op tijd voor het kerstmaal
24 december
‘Wolfert! Geef de goeie boter eens aan!’
Janna staarde naar het zeeblauwe plafond van haar bedstee. Zo ging het al een hele middag. De tante schreeuwde bevelen naar haar oom. Arme oom Wolfert. Was hij amper terug uit Antwerpen met zijn mosselschip de Meermin om meneer De Claer zakken vol verse mosselen te brengen, moest hij alweer helpen met het kerstmaal.
Hij had een pan vol aardappelen geschild. En daarna nog een, omdat de tante klaagde dat er dobbelstenen in plaats van aardappelen overbleven. Toen moest hij buiten een van de kippen-uit-eigen-tuin plukken. Janna had voor het raam staan kijken, naar de fijne witte donsveertjes die langs het raam dwarrelden.
‘We hebben een witte kerst,’ had ze geprobeerd, hopend op een lach van haar tante.
Maar die deed niet meer dan haar lip een beetje optrekken.
Het waren ‘de kerstzenuwen’, had oom Wolfert aan Janna uitgelegd.
Janna had heus haar hulp wel aangeboden, ’s morgens al, met het bakken van de tulband. Maar toen ze eerst de vorm uit haar handen had laten vallen en daarna de fijngemalen suiker van tafel had gestoten, had tante haar uit de keuken gejaagd onder het mom van ‘We hebben het elk jaar nog zonder jou gered in de keuken, dus dit jaar ook’. Maar Janna wist wel beter. De tante zat niet te wachten op haar geklungel.
Ze draaide zich op haar zij. Tekende een denkbeeldige zeemeermin op het hout van haar bedstee. Vroeger, thuis, in Rotterdam, hadden ze alléén op eerste kerstdag iets bijzonders gedaan met het eten. Dan was er de rollade van papa’s werk aan de Rijnhaven. En vers brood om in de jus te soppen. Maar bij haar oom en tante in Bruinisse was het drie avonden lang feest. Of eigenlijk, zoals haar oom Wolfert dat – nadat ze de poedersuiker had omgestoten – knipogend tegen haar had gezegd: ‘Drie dagen lang vreten op aarde.’
Ze tekende de denkbeeldige meermin op de muur opnieuw uit. Vanavond ging ze voor het eerst van haar leven naar de kerstavonddienst. De belangrijkste kerkdienst van het jaar. Iedereen keek daar het hele jaar naar uit, volgens Dies. Zelfs de mensen die het hele jaar niet naar kerk gingen – en dat waren er in Bru maar een handjevol – vierden op kerstavond de geboorte van Jezus Christus.
Haar vinger ging nog eens langs de lijn van de staart. Daar had de meeste tijd in gezeten. Dies had erop gestaan dat hij het bovenlijf deed, en zij had de staart gemaakt. Het uitsnijden van al die schubben was een heidens karwei geweest. Gelukkig had Dies haar geholpen. Een van zijn opa’s was houtsnijder geweest en hij was er behoorlijk goed in. Haar wangen gloeiden toen ze terugdacht aan het moment dat zijn hand die van haar had geraakt, toen hij voordeed hoe ze de beitel vast moest houden. Ze hield de rug van haar hand tegen haar neus en snoof diep in. Ze kon zijn geur – die van een onstuimige Grevelingen met windkracht zes – bijna ruiken.
‘Janna?’
Ze ging snel rechtop zitten en fatsoeneerde haar vlecht.
Kan hij mijn gedachten horen?
De deur kraakte open. Een grote, onhandige arm bungelde naar binnen. ‘Mag ik naar binnen komen?’
‘Ja,’ zei ze klein.
Dies bleef twijfelend op de drempel staan.
‘We gaan naar ’t Veerhuis,’ zei hij. ‘Ga je mee?’
‘Naar het Veerhuis? Met wie?’
‘Pa en buurman Wolfert.’
Opgewonden sprong ze van de bedstee. Naar ’t Veerhuis. Dat leek haar wel wat.
De tante niet. Die joeg oom Wolfert en buurman Stoffel met een pollepel de keuken uit. ‘Nee!’ schreeuwde ze. ‘Nee, ik ga niet met jullie mee!’
‘Het is al goed!’ riep oom Wolfert, die langs Janna heen de gang in vloog. Hij griste haar omslagdoek van de kapstok en gooide die naar haar toe.
‘En de kip, die braadt zichzelf niet?’ beet de tante hem toe vanuit de deuropening. Ze zwaaide dreigend met de lepel in de lucht.
‘Vlucht,’ fluisterde buurman Stoffel in Janna’s oor. ‘Wegwezen, voordat ze met die pollepel gaat slaan!’
‘En jij…’ – de tante wees naar Dies met haar pollepel – ‘en je pa eten mee, want ik heb genoeg voor een weeshuis.’
Dies lachte schuin. ‘Ja, buurvrouw.’
Vlak voordat ze de voordeur achter zich dichttrokken, blèrde tante: ‘En wees op tijd voor het kerstmaal! We moeten nog naar de kerk vanavond!’
Wie heeft de biljart verschoven?
‘En wees op tijd voor het kerstmaal!’ Stoffel deed de tante na. Compleet met de handen in de zij.
De mannen hadden de grootste pret.
Janna slenterde achter hen aan, over de dijk.
Het was warm voor de tijd van het jaar. Een zachte wind speelde met haar vlecht, toen ze naar de haven liepen. Ze snoof de lucht diep in.
Drooggevallen slik. Zout. Daar kon niets tegenop. Ze bleef even staan, ter hoogte van het kleindammetje. Achter het woud van masten en de schepen in de haven zakte de zon als een gloeiende bal in de Grevelingen. Het zette de hoogaarzen en de lemmerjachten in een ander, haast sprookjesachtig, licht. Daar helemaal achterin, bij de duiker, lag de Meermin. Langs de kade liepen de lantaarnaanstekers. Janna vond het fascinerend hoe ze altijd langs de sporten van de ladders leken te glijden, alsof ze wieltjes onder hun schoenen hadden en gewichtsloos waren. En hoe ze, als bij toverslag, dan de lantaarns aanstaken. Als klein kind had ze zich voorgesteld dat de mannen een vlammetje in hun handpalm hadden dat ze zo in de lantaarns bliezen.
Oom Wolfert floot op zijn vingers. ‘Schiet op! We hebben maar even!’
Binnen in ’t Veerhuis voelde het als een lauwe soep en zag het blauw van de rook. Iemand speelde de vlooienmars op de piano in de hoek en bovenop de bar stond een jongen een mop te tappen.
‘Pintje?’ riep Stoffel bovenuit al het feestgedruis.
Ze kregen er allemaal een.
Dies hief zijn glas als eerst en samen riepen ze: ‘Santé, santater, liever bier dan water!’
Stoffel, Wolfert en Dies liepen in de richting van de pianist, die inmiddels ‘De herdertjes lagen bij nachte’ had ingezet, achterin het café. Er werden armen in elkaar gehaakt en zowat iedereen in ’t Veerhuis zong:
De herdertjes lagen bij nachte
Zij lagen bij nacht in het veld
Zij hielden vol trouwe de wachte
Zij hadden hun schaapjes geteld…
Een man in het publiek begon te blaten. En algauw was iedereen aan het blaten. De pianist speelde tevergeefs door.
De herdertjes horen vanavond alleen schapen zingen, bedacht Janna minzaam glimlachend.
Ze had geen zin om zich in de drukte te storten en ging op een kruk zitten, in de hoek. Daar ontdekte ze tevreden dat ze heel de kroeg kon overzien. Haar hand streelde het glanzende hout van de bar. Gleed langs de koperen rand, die aan sierlijke meerminnen aan de bar was bevestigd.
Ik zie overal meerminnen, dacht ze.
‘Ze poepen de hele dag. Echt de hele dag,’ ving ze op uit een gesprek aan het tafeltje schuin achter haar. Ze herkende de mosselvissers uit het Beusje, het praathuisje, waar ze graag met haar opa naartoe ging.
‘Het gaat wel over,’ bromde de ander.
Ze draaide een kwartslag op haar kruk en nam een slok van haar bier. Ze spitste haar oren.
‘Ze doen het niet alleen overdag,’ zei de man die bij het raam zat. ‘Maar ook ’s nachts. Ja, wel op een ouwe krant. Krantenkakkers. ’t Is net alsof ik weer in de kleine kinders zit.’
‘Gelukkig hoef je straks maar drie keer op een dag een rondje te doen,’ zei de visser, die met de rug naar haar toe zat.
‘Ik niet! De vrouw gaat maar,’ zei de ander. ‘Da’s goed voor d’r dikke kont!’
De rug die naar haar toegekeerd was schokte van de lach.
‘Maar,’ zei de man bij het raam. ‘Ik zou niet weten wat ik er met twee moet. Volgend jaar jongt ze weer. Weet jij er misschien iemand voor?’
Janna gooide de rest van het pilsje in één keer naar binnen en draaide zich toen om naar de vissermannen. ‘Misschien ik wel,’ zei ze.
De mannen keken haar stomverbaasd aan. Ze stak haar wijsvinger op. ‘Maar eerst even met mijn oom overleggen.’
Ze werkte zich door de mensenmassa en de sigarenlucht heen en tikte oom Wolfert op zijn schouder.
‘Nog een pilsje?’ zei hij uitgelaten. Hij keek een beetje scheel. Ze schudde haar hoofd. Hij stak drie vingers op naar de uitbater achter de toog.
Hij kan beter rustig aan doen met dat bier, anders wordt het straks nog ruzie met de tante.
Ze tikte hem nog een keer op de schouder en brulde haar briljante plan in zijn oor. Zijn grijns ging tot aan zijn andere oor. Hij tikte nu Stoffel op zijn schouder en vertelde het door. De buurman keek Janna met grote ogen aan en begon toen te hikken van het lachen. Oom Wolfert stak zijn duimen op.
‘Regel het maar!’ riep hij.
Ze glimlachte tevreden.
Het werd wat rustiger in het café. Het werd tijd voor de maaltijd. Janna had al twee keer gewaarschuwd. Maar ‘het is tijd’ zeggen tegen mannen die niet naar huis willen, is hetzelfde als ‘het is nu wel schoon’ zeggen tegen haar tante als die weer eens aan het poetsen was.
‘Marientje!’ Dies stak zijn beide handen in de lucht.
Daar kwam Marinus Okkerse, de plaatselijke kleermaker en een van haar favoriete Bruënaars, naar binnen. Hij leunde zwaar op zijn stok. Het denkbeeldige paardje tussen zijn benen kon hem nauwelijks dragen, en hij zwalkte in de richting van de biljarttafel. Een stukje naar rechts. Links. Rechts. Janna probeerde hem in gedachten bij te sturen. Rechts. Links.
Baf.
Marien liep tegen de tafel aan met zijn heup.
‘Hosternokke!’ riep hij uit. ‘Wie heeft de biljart verschoven?’
Oom Wolfert en Stoffel vielen elkaar hikkend van de lach in de armen.
‘De Snijer heeft er al genoeg uit,’ blies Dies warm in haar oor.
‘Janna!’ zei Marien. Hij gaf haar een aai over haar bol. ‘Heb jij de biljart verschoven?’
Ze knikte. Dat kon ze niet laten.
‘Gelukkig,’ zei hij met zijn ogen dicht. ‘Want ik ken de pad hier met mijn ogen dicht.’
Een half uur en veel pintjes later, liepen de mannen met net zulke onvaste benen als Marien langs de Dee. Dies liep aan de buitenkant en probeerde met alle macht te voorkomen dat zijn vader in het open riool viel. Stoffel duwde hem telkens weg, met theatrale gebaren. Bovenop de dijk bleef hij stilstaan, onder een straatlantaarn.
‘Wacht!’ zei hij. Zijn wijsvinger stak in de lucht. Met een zwaai stak hij zijn hand achterin zijn pantalon.
‘Stóffel!’ zei oom Wolfert waarschuwend. ‘Er is een meisje bij!’
‘Wacht,’ zei Stoffel. Hij leek naar iets te zoeken. ‘Ah!’ Zijn hand kwam uit zijn broek, met een meeuwenveer tussen de vingers geklemd.
‘Podie-poda-podomme, hoe is dat veertje aan m’n achterste gekomme?’ vroeg hij.
‘Niet!’ Oom Wolfert stak weer zijn vinger uit naar Stoffel. ‘Met mijn nichtje er… bijhij.’ En toen schaterde hij het uit en sloeg Janna op de rug. ‘Die Stoffel!’ riep hij hikkend uit.
‘Ja, die Stoffel,’ zei Janna. Ze zag het kerstmaal al helemaal voor zich: drie dronken mosselmannen en een kwade, heel kwade, tante.
Midden in de winternacht
Toen ze achterin de tuin liepen, zette Stoffel een lied in.
‘Midden in de winternacht…’
‘Buurman Stoffel!’ waarschuwde Janna. Dit werd natuurlijk helemaal niks zo, ze kon de buurman en Dies beter naar huis sturen.
‘Ging de hemel open!’ zong oom Wolfert.
‘Oh, oh,’ zei Dies – die opeens wel heel dicht bij haar liep.
‘We zijn al te laat,’ zei Janna. ‘Maar nu wordt het helemaal een ramp…’
En ja hoor, daar zwaaide de achterdeur al open. Er kwam een grote zwarte wolk naar buiten en de tante, met een wapperende theedoek.
‘Brandt er wat aan?’ vroeg oom Wolfert op luide toon.
‘Te laat!’ schreeuwde de tante. ‘Jullie zijn een uur te laat! De puree is koud en de kip is aangebrand. En we moeten zo naar de kerk!’
De mannen staarden haar aan. Stoffel begon te grinniken als een puberjongen. Janna kroop achter Dies.
‘Te! Laat!’ zei de tante.
‘Niet zo boos doen,’ zei oom Wolfert, een tikkeltje te hard.
‘We gaan een liedje voor je zingen,’ zei Stoffel.
Janna kneep in Dies’ bovenarm. ‘Hou ze tegen,’ zei ze.
‘Pa…’ zei Dies schor. Maar hij was al te laat.
Stoffel zwaaide met zijn armen, alsof hij dirigent was van de muziekvereniging. ‘Midden in de winternacht…’
Oom Wolfert haakte zijn arm in die van de buurman en zong: ‘Ging de hemel open!’
De tante sloeg haar armen over elkaar. De vonken vlogen uit haar ogen.
Janna kneep die van haar dicht.
Dit was erg, heel erg.
Hier wisten de mannen zich écht niet uit te redden.
Nu bromde Dies’ lage stem: ‘D’r kwam een engel uit gekropen!’
Ze kneep zo hard ze kon in zijn bovenarm.
Nee! Dit moest stoppen.
‘Het wás…’ zong oom Wolfert.
‘Johanna!’ brulde Stoffel.
‘Joha-haná,’ zong oom Wolfert.
De mond van de tante ging open. ‘De Heere,’ haar wijsvinger priemde in de lucht, ‘hoort alles.’
‘Mooi, hè?’ zei Stoffel, terwijl hij met een gelukzalig gezicht naar boven keek. Dies gaf hem een waarschuwende stomp.
De kaarsen op de mooi gedekte tafel in de zondagse kamer waren al half opgebrand toen ze binnenkwamen. Ze waren een uur te laat en dat was duidelijk. De aardappelpuree was koud. Toch was die best nog te eten, want de tante had een flinke lik goeie boter gebruikt.
‘Ik heb de aardappels geschild,’ klopte oom Wolfert zichzelf op de borst.
Stoffel schopte hem onder tafel. Zelfs dronken buurmannen snappen wanneer je te ver gaat.
De tante zweeg.
De kip-uit-eigen-tuin kwam op tafel.
Zwart en rokend.
Janna nam een hap. Ze keek de tante aan met haar allerliefste gezicht. Tenminste, dat probeerde ze.
De kip is…
Ja.
De tante keek terug met een ‘durf er eens wat van te zeggen’-blik.
De kip is écht… dacht Janna.
‘Heel krokant!’ zei oom Wolfert.
Dies proestte.
Janna hoestte.
‘Ik heb nog wel mossels in ’t zuur,’ zei Stoffel.
De tante keek hem aan alsof hij ter plekke in vlammen mocht opgaan.
Net als de kip, dacht Janna.
De klok op de schouw tikte harder dan anders. En sneller.
Janna stond op. ‘Tulband met koffie?’
Iedereen knikte opgelucht. Cake met krenten en een flinke laag suiker kon het diner misschien nog redden.
Een vinnig kerstcadeau
25 december
Het was nog steenkoud in de zondagse kamer. Janna klopte zachtjes op een van de deuren van de bedstee. ‘Blijven jullie nog even liggen? Ik maak het ontbijt.’
‘Maar dat doe ík altijd!’ klonk het klagelijk van tussen de spleten van de houten deuren.
‘Vandaag niet,’ zei Janna.
Ze glipte stilletjes door de keukendeur. De ontbijttafel was klaar. Het brood zat in de oven, de kaarsen konden worden aangestoken. Ze had alles voorbereid nog vóór ze de slaapkamer in was gegaan. Nu moest ze rennen, voordat de tante achterdocht kreeg. De man woonde achterop het Karreveld.Ze klopte hard op de deur. Niemand reageerde. Nog eens. De deur klikte zachtjes open, Dies’ rode haar stak slaperig uit de deur.
‘Janna, wat doe jij hier zo vr…’
Nu ging de deur wat verder open. ‘Wat?’
Janna grinnikte om zijn verbaasde gezicht. Zijn felblauwe ogen knipperden verbaasd naar het geschenk in haar armen.
‘Komen jullie nog?’
Hij wreef langs zijn neus. ‘Mogen we nog komen ontbijten?’
‘Er is genoeg,’ zei ze.
Dies hield de keukendeur voor haar open.
‘Ik weet niet of je hier punten mee gaat scoren, Janna,’ zei Stoffel twijfelend. ‘Na gisterenavond…’ Hij hief zijn armen in de lucht. Daarna liet hij zich op een van de keukenstoelen vallen en masseerde kreunend zijn slapen. ‘Mijn hoofd.’
‘Eigen schuld,’ bitste Janna.
‘Komen ze nou ook al ontbijten?’ Tantes schelle stem klonk vanaf de gang.
Stoffel kromp in elkaar. ‘Dat bedoelde ik. Dit is geen goed idee. We gaan thuis ontbijten, Dies.’
De deur vloog open.
Eerst was er kwaadheid op het gezicht van de tante, toen ze Stoffel en Dies zag zitten aan de ontbijttafel.
Maar toen ze naar Janna keek en zag wat die in haar handen droeg kwam er paniek.
Schrik.
Zenuwen.
En toen verbazing.
‘Wat?’ De stem van tante bibberde.
Janna legde het warme bolletje in de armen van haar tante. Ze had nog snel een mooi rood lint meegegrist, dat ze van Marinus had gekregen. Ze had het onder de oortjes door gehaald en er een mooie strik in gelegd.
Het geschenk deed de oogjes open en geeuwde.
‘Hij poept veel,’ zei oom Wolfert. ‘Ook ’s nachts, op een krant. Maar over een maand of wat hoef je hem maar drie keer per dag meer uit te laten.’
De tante keek hem aan, vol ongeloof.
En toen weer verbazing.
Kwaadheid.
‘Ik?’ zei ze zacht.
Oom Wolfert knipoogde. ‘Dan kom je nog eens buiten.’
Tante Johanna bleef staan, als een pop. Ze hield het diertje tegen zich aan. Snoof aan het kopje. Krabde toen zachtjes over zijn buik. ‘Ik hou niet van honden,’ zei ze.
‘Drie keer per dag,’ zei oom Wolfert. Zijn stormogen woeien bijna uit zijn hoofd.
Het gloeide een beetje vanbinnen bij Janna. ‘Wie lust er een eitje?’ vroeg ze.
Toen iedereen eenmaal zat en de tante nog eens had gezegd dat ze niet van honden hield – maar het beestje niet losliet – vond Janna het hoog tijd voor het andere geschenk. Ze knikte kort naar Dies, ze had zijn sterke armen nodig. Ze stonden tegelijk op.
‘Zo terug,’ zei ze tegen oom Wolferts vragende gezicht.
Ze was loodzwaar.
Janna en Dies deden hun best het oude stuk rode stof rondom haar niet te beschadigen. Ze had de stof meegekregen van Marien, uit zijn atelier. ‘Als je het maar terugbrengt, om mee te oefenen,’ had hij gezegd.
‘Moet je nog wel eens oefenen dan?’ had ze gevraagd. Ze kon het zich niet voorstellen. Marinus was al zo lang kleermaker. Hij was zo vingervlug.
‘Ik niet,’ had hij gezegd. ‘Jij.’
Ze had gebloosd en dankbaar de stof aangenomen. Was het een belofte? Mocht ze komen leren in zijn atelier? Ze had het niet durven vragen.
‘Een, twee…’ Dies tilde het geschenk verder op. ‘Anders krijgen we haar niet door de deur.’
‘Moet ik helpen?’ vroeg Stoffel.
‘Nee, het lukt,’ zei Janna.
Ze liepen de keuken in. Daar zat de tante met het piepende hondje in haar handen. Oom Wolfert met een stuk besuikerde tulband. De ogen van beiden waren groot en nieuwsgierig.
‘Fijne kerst,’ zei Janna. ‘Deze is voor jou, oom Wolfert.’
‘Eigenlijk voor de Meermin,’ zei Dies.
‘Sst!’ zei ze.
Oom Wolfert stond op, krabde wat verlegen aan zijn hoofd. Trok aan het lint dat Dies eromheen had geknoopt. Trok nog eens.
‘Wat voor strik is dat?’ bromde hij.
‘Geen strik, maar een schootsteek,’ zei Dies.
Oom Wolfert krabde nog eens aan zijn hoofd.
‘Maak nou maar open,’ zei Janna ongeduldig.
Het rode doek viel. En daar was ze. Urenlang snijwerk. Schuurwerk, poetswerk en polijstwerk. Urenlang schuren en verven. Een houten boegbeeld voor oom Wolferts gelijknamige schip.
‘Voor een behouden vaart,’ zei Janna plechtig.
‘Wat mooi.’ Oom Wolferts stormogen knipperden.
‘Vinnig,’ vond oom Stoffel.
‘Wist je dat,’ zei tante Johanna – haar hand streek over het kopje van de hond – ‘zeelui…’ Haar stem stierf weg. Ze wreef met de rug van haar hand langs haar ogen. ‘Die dachten meerminnen in het water te zien. En die waren helemaal niet mooi. Maar dik en lelijk.’
‘Deze niet.’ Oom Wolferts grote hand streelde de staart van het boegbeeld. ‘Deze is prachtig.’
‘Het waren zeekoeien,’ zei tante. ‘Ze zagen zeekoeien.’ Haar hand aaide nog steeds het hondje. ‘We hebben niks voor jou, Janna.’
‘Oh, maar jawel,’ zei Janna. ‘Ik heb jullie.’
Tantes ogen knipperden vochtig.
Ze ging aan tafel zitten, naast tante en oom Wolfert en keek tevreden naar het boegbeeld. Wat zou ze schitteren aan de boeg van de BRU111, haar ooms mosselschip. Ze sloot haar ogen en zag het al voor zich: haar houten meermin, die aan de boeg van de Meermin als eerste het water doorkliefde, de golven trotseerde, de bruinvissen zou begroeten op de Schelde.
Wat zou ze schitteren.
‘Echt een vinnig cadeau,’ zei Stoffel.
‘Het sneeuwt,’ zei Dies.
Janna opende haar ogen en keek naar buiten. Geen sneeuw, hoe kon het ook. Daar was het weer toch veel te zacht voor.
‘Kijk.’ Dies stootte haar aan. Hij strooide poedersuiker over het laatste stukje tulband.
Ja, het sneeuwde.
Meer over de auteur: www.saskiamaaskant.nl
Meer over ‘Meerminnen verdrinken niet‘
Een mosselvissersdorp. Een stormramp. Een meisje.
Van Saskia Maaskant verschenen:
De verteller van Beorga
Kieuw
Dromer
Meerminnen verdrinken niet
Maaskant, Saskia
Een vinnige kerst. Een ‘Meerminnen verdrinken niet’-kerstverhaal.
© 2020 Saskia Maaskant
Illustraties: Vicky Maaskant
Redactie: Bianca Nederlof
www.manuscriptredactie.nl
Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd – op enige manier – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.